Het vermoeden van onschuld is een van de basisprincipes van de strafprocedurewetgeving van elk beschaafd land. Tegelijkertijd worden de juridische en ethische aspecten van dit principe nog steeds actief besproken in de rechtstheorie.
Het vermoeden van onschuld is verankerd als een van de basisnormen van het Russische strafprocesrecht. Het verkondigt dat niemand schuldig kan worden geacht aan enig misdrijf totdat zijn schuld is bewezen, vastgesteld door een effectieve rechterlijke beslissing.
Opgemerkt moet worden dat een dergelijke norm kenmerkend is voor het strafrecht, waarin het de staat is, vertegenwoordigd door zijn vertegenwoordigers, die verplicht is de schuld van de verdachte, de beschuldigde, te bewijzen. In civielrechtelijke betrekkingen wordt de verdachte bij verstek als schuldig beschouwd tot het moment waarop hij zelf niet actief is in het bewijzen van zijn onschuld, tenzij anders bepaald in de wet.
Juridische aspecten van het vermoeden van onschuld
Het belangrijkste juridische aspect van dit beginsel wordt teruggebracht tot de noodzaak om de grondrechten van een persoon, een burger, te waarborgen. De dader van een misdrijf wordt blootgesteld aan verschillende negatieve gevolgen, en het vermoeden van onschuld stelt personen vrij van wie de betrokkenheid bij illegale handelingen niet is vastgesteld.
Een ander belangrijk juridisch aspect is de noodzaak om schuld te bewijzen, en niet een ongegronde verklaring van de opsporingsautoriteiten, om te informeren naar het plegen van een misdrijf door een bepaalde persoon. Ten slotte verzekert een dergelijk vermoeden het contradictoire karakter van het strafproces, aangezien in aanwezigheid van een vooraf bepaalde beslissing over de schuld van de verdachte, zijn verdediging alle betekenis verliest.
Ethische aspecten van het vermoeden van onschuld
Ethische aspecten van het vermoeden van onschuld worden niet minder belangrijk geacht. De absolute veroordeling van veel deelnemers aan het strafproces, andere personen in de schuld van de verdachte kan worden uitgedrukt in beledigende uitspraken, andere negatieve momenten die de eer en waardigheid van de persoon vernederen. De wet staat een dergelijke situatie niet toe, als we het hebben over de vermeende onschuld van de verdachte.
Daarnaast is een belangrijk ethisch aspect van dit vermoeden dat de verdachte zijn onschuld niet hoeft te bewijzen. Als zo'n plicht aanwezig zou zijn, zou het een aanzienlijke morele druk uitoefenen op de beklaagde, de beschuldigde, die zich zonder deze al in een weinig benijdenswaardige positie bevindt. Tegelijkertijd behoudt de gedaagde het recht om enig bewijs te leveren; hij kan van deze gelegenheid naar eigen goeddunken gebruik maken.